• kris·tal·li·se·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kristallen vormen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1720 [1]
  • afgeleid van het Franse cristalliser (met het achtervoegsel -iseren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kristalliseren
kristalliseerde
gekristalliseerd
zwak -d volledig

kristalliseren

  1. ergatief (scheikunde) het vormingsproces van geordende vaste fasen uit een smelt, damp of oplossing
    • Bij afkoeling van de oplossing kristalliseerde de nieuwe verbinding onder vorming van hexagonale naalden. 
  2. overgankelijk (scheikunde) het doen vormen van geordende vaste fasen uit een smelt, damp of oplossing
    • We hebben die stof maar met moeite weten te kristalliseren.