• kreu·pe·le

kreupele

  1. verbogen vorm van de stellende trap van kreupel
enkelvoud meervoud
naamwoord kreupele kreupelen
verkleinwoord

de kreupelev / m

  1. iemand die door een aandoening aan één been niet goed lopen kan
    • Ik ben gestopt met morfine en het ging goed. Een beetje zoals in het evangelie wanneer Jezus tegen de kreupele zegt: "Sta op!" Met mijn schoonzus, die op bezoek kwam en haar ogen niet kon geloven, ben ik in het bos gaan wandelen, vijf kilometer, iets wat ik al jaren niet meer had gedaan. [1] 
96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tubantia B. van Huët 13 februari 2018 Mirakel-non: 'Ik heb nooit om genezing gevraagd'
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be