Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kreu·pel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘mank’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1284 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen kreupel kreupeler kreupelst
verbogen kreupele kreupelere kreupelste
partitief kreupels kreupelers -

Bijvoeglijk naamwoord

kreupel [2] [3] [4] [5]

  1. dusdanig aan lichamelijk letsel onderhevig dat men zich niet of niet goed kan voortbewegen
    • Hij werd met die slag met het zwaard van zijn tegenstander niet gedood maar wel kreupel geslagen. 
  2. gebrekkig, slecht
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
kreupelen

kreupel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kreupelen
    • Ik kreupel. 
  2. gebiedende wijs van kreupelen
    • Kreupel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kreupelen
    • Kreupel je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen