krawkraw
  • kraw·kraw
enkelvoud meervoud
naamwoord krawkraw krawkraws
verkleinwoord

[A] de krawkrawm

  1. (kraanvogelachtigen) bepaald soort bruine, hoogpotige moerasvogel zo groot als een reiger, Aramus guarauna  
     Enige van de al behandelde Karibische namen die inmiddels uit het SN verdwenen zijn, werden overgenomen door het Sranan en zo opnieuw doorgegeven naar het SN: namoe werd anamoe (enige bodembewonende ‘boshoenders’ en zwampbewonende ‘rallen’), sawakoe werd sabakoe (voor enige soorten ‘reiger’) - deze twee dus met slechts een kleine verandering - en craauw werd krawkraw (de ‘kraanral’), een bruine, hoogpotige zwampvogel die ‘zijn naam roept’.[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord krawkraw
verkleinwoord

[B] de krawkrawm

  1. (kookkunst) (Suriname) in olie krokant gebakken dunne schijfjes banaan of cassave
     Als je komt, vergeet niet die krawkraw mee te nemen.[2]
  1.   Weblink bron
    J. van Donselaar
    “Gelebek en andere namen van vogels in het Surinaams-Nederlands - hun oorsprong en geschiedenis” (2000), OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 19
  2.   Weblink bron
    Stacey Djojopawiro
    “Sakasaka: de verdubbeling” (22 augustus 2016) op parbode.com