• krap
  • bn: In de betekenis van ‘nauw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1598.[1]
  • znw: Middelnederlands crappe ‘haak, kram, deurhengsel’.[2] Evenals Luxemburgs Krop ‘haak’, Duits Krapfen ‘slagveerhoek; in vet of olie gebakken deeggerecht’.[3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen krap krapper krapst
verbogen krappe krappere krapste
partitief kraps krappers -

krap

  1. met een kleine maat die nauw sluit
    • Angelique had een krappe broek gekocht die haar fraaie lichaam accentueerde. 
     Het creëren van een slaapplek voor zeven personen viel nog niet mee. Na veel passen en meten werd duidelijk dat we om en om op onze zij moesten gaan liggen. Omdat het toen nog steeds te krap was, moest één jongen zittend in de hoek gaan slapen.[4]
enkelvoud meervoud
naamwoord krap krappen
verkleinwoord krapje krapjes

de krapv / m

  1. boekslot
  2. kalfring: ring om de horens van jonge koeien, die zich vormt, telkens als zij gekalfd hebben
  3. (Noordoost-Nederlands) wervel of kruk aan een deur of venster
  4. (Limburg) kaantje
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]
  1. "krap" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Jan de Vries, Nederlands Etymologisch Woordenboek, 4de druk, bewerkt door Felicien de Tollenaere, Leiden: Brill, 1997, blz. 357.
  3. Antonius Angelus Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek, 2de druk, Assen: Sdu Uitgevers, 2003, blz. 195.
  4. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be