Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • koe·rier
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bode’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1620 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord koerier koeriers
verkleinwoord koeriertje koeriertjes

Zelfstandig naamwoord

de koerierm

  1. (beroep) persoon of instantie die berichten, pakjes enz. ophaalt, vervoert en aflevert
    • Dit werd hem per koerier bericht. 
    • Bel de Fietsdienst even voor een koerier om dit pakje weg te brengen 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen