• knik
enkelvoud meervoud
naamwoord knik knikken
verkleinwoord knikje knikjes

de knikm [5] [6] [7] [8] [9]

  1. een snelle neerwaartse beweging met het hoofd als bevestiging of groet
    • Met een knikje gaf hij het teken de deur in te rammen. 
  2. een geknakte plek
    • De bochten in de pvc-buis zijn gebogen met behulp van een buigveer zodat er geen knikken zijn ontstaan. 
vervoeging van
knikken

knik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knikken
    • Ik knik. 
  2. gebiedende wijs van knikken
    • Knik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knikken
    • Knik je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[10]