knik
- knik
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | knik | knikken |
verkleinwoord | knikje | knikjes |
- een snelle neerwaartse beweging met het hoofd als bevestiging of groet
- Met een knikje gaf hij het teken de deur in te rammen.
- een geknakte plek
- De bochten in de pvc-buis zijn gebogen met behulp van een buigveer zodat er geen knikken zijn ontstaan.
vervoeging van |
---|
knikken |
knik
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knikken
- Ik knik.
- gebiedende wijs van knikken
- Knik!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knikken
- Knik je?
- Het woord knik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "knik" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[10] |
- ↑ knik op website: Etymologiebank.nl
- ↑ knik op website: Etymologiebank.nl
- ↑ knik op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be