• ja·knik
enkelvoud meervoud
naamwoord jaknik -
verkleinwoord jaknikje -

de jaknikm

  1. blijk van instemming door met het hoofd kort voorover te kantelen
    • De vedette van Anderlecht zag zijn woorden met een jaknik van meer dan 60.000 mensen beantwoord. [1]
    • Je hebt me laten roepen, Bartels, vangt deze aan, heb je mij iets te vragen? Jaknik.  [2]