• knecht·schap
enkelvoud meervoud
naamwoord knechtschap knechtschappen
verkleinwoord

het knechtschapo

  1. het moeten gehoorzamen en dienen van een meester
     Hij bepraatte haar, begeesterde haar... en zij, afgestompt door bijna twee jaar Canadees knechtschap, liet zich meeslepen door zijn enthousiasme, zijn goddelijke bevlieging, waarin ze onmogelijk zijn venijn en razernij van de sneeuwnacht van '77 kon ontdekken.[2]
     Het was Gods onuitsprekelijke trouw en genade, in de Zoon van Zijn liefde, Die zo’n zondaar verwaardigt tot het kindschap en tot het knechtschap.[3]
     Hier krijgt het begrip 'gotspe' uit zijn mond een nieuwe dimensie. Het Monument op de Dam herinnert ons 365 dagen per jaar aan de donkere jaren van verlies van nationale identiteit, willekeur, knechtschap, dictatuur, executies.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron
    J. van ’t Hul
    “Onder opzien en bestrijding, met opening en zegen” (7 juni 2007), Reformatorisch Dagblad
  4.   Weblink bron
    Jaap Hamburger
    “'Protest tegen Israël moet juist op de Dam'” (9 januari 2019), Het Parool