• kna·gen
  • In de betekenis van ‘een aanhoudende onaangename gewaarwording veroorzaken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1569 [1]
  • In de betekenis van ‘kleine stukjes afbijten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1290 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
knagen
knaagde
geknaagd
zwak -d volledig

knagen

  1. met de tanden aanvreten
    • Termieten knagen aan alles wat van hout gebouwd is. 
     De rest van de heilige reep knaagde ik in minuscule hapjes gedurende de dag op.[2]
     Ik scheurde het pakje open, deed de kruiden over de droge mie en begon te knagen. Het was wel even wennen, ik was niet direct om.[2]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]