• klu·wen
  • In de betekenis van ‘knot’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kluwen kluwens
verkleinwoord kluwentje kluwentjes

kluwen m en o

  1. los om zichzelf opgewonden hoeveelheid wol, garen enz
    • Ik heb nog een kluwen rode wol, daarmee komt de trui wel af. 
96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]