kloris
- klo·ris
- van Kloris, hoofdpersoon uit het toneelstuk "De bruiloft van Kloris en Roosje" ; de naam is vermoedelijk een verkorting van Cornelis [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kloris | klorissen |
verkleinwoord | - | - |
de kloris m
- (schertsend) de man waarmee een vrouw of meisje verkering heeft
- "Eigenlijk was die kloris van mij iets te knap, iets te leuk, iets te gezellig," mompelde ze. "O, mijn god, wat hing ik aan die gozer. Dat was ten tijde van onze huwelijksvoltrekking zo, en het is tot aan zijn dood niet anders geworden." [3]
- (pejoratief) slome, tamelijk domme man
- Een beetje optillen, zei ik, niet meteen het halve bord leeggieten, kloris, nee, dat red je niet met de keukenrol. Pak maar een dweil. [4]
- Het woord kloris staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kloris" herkend door:
35 % | van de Nederlanders; |
6 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ kloris op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Meijer, I."De Dikke Man" in: Het Parool jrg. 53 nr. 14820 (15 juni 1993); p. 3 kol. 8; geraadpleegd 2018-07-16
- ↑ Pennewaard, W."De sterren" in: Leeuwarder Courant jrg. 243 nr. 15 (19 januari 1994); p. 7 kol 8 (7); geraadpleegd 2018-07-16
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be