• klo·ris
enkelvoud meervoud
naamwoord kloris klorissen
verkleinwoord - -

de klorism

  1. (schertsend) de man waarmee een vrouw of meisje verkering heeft
    • "Eigenlijk was die kloris van mij iets te knap, iets te leuk, iets te gezellig," mompelde ze. "O, mijn god, wat hing ik aan die gozer. Dat was ten tijde van onze huwelijksvoltrekking zo, en het is tot aan zijn dood niet anders geworden." [3]
  2. (pejoratief) slome, tamelijk domme man
    • Een beetje optillen, zei ik, niet meteen het halve bord leeggieten, kloris, nee, dat red je niet met de keukenrol. Pak maar een dweil. [4]
35 % van de Nederlanders;
6 % van de Vlamingen.[5]