kittla
- kitt·la
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
supinum |
kittla |
kittlade |
kittlat |
zwakke verbuiging |
volledig |
kittla
- overgankelijk kietelen, kittelen, kriebelen
- onovergankelijk kietelen
- «Det kittlar i näsan på mig.»
- Het kietelt in mijn neus.
- «Det kittlar i näsan på mig.»
- overgankelijk jeuken, kriewelen
- overgankelijk, (figuurlijk) strelen (het gehemelte strelen)
- kittla någon