• kirke·lyd
Naar frequentie zeldzaam
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   kirkelyd     kirkelyden     kirkelyder     kirkelydene  
genitief   kirkelyds     kirkelydens     kirkelyders     kirkelydenes  

kirkelyd, m

  1. (religie) kerkgemeente, kerkgenootschap
  2. (religie) de bezoekers van een kerkdienst, een menigte kerkgangers
    «Korgen kirke var ikke fullsatt, men det var i allefall en høytidsstemt kirkelyd som fulgte sokneprest Knut Hopes konfirmasjon av 25 gutter og jenter sist søndag.»
    De kerk in Korgen was niet overvol, maar het was in ieder geval een plechtig gemoede menigte kerkgangers die afgelopen zondag de aanneming van 25 jongens en meisjes door pastoor Knut Hope volgde.