• kin·der·klank
enkelvoud meervoud
naamwoord kinderklank kinderklanken
verkleinwoord - -

de kinderklankm

  1. geluid dat klinkt als de stem van een mens jonger dan een jaar of 10
    • Zo gaat een oud geworden en vermoeide zomer stilaan over in de herfst — een woord met een bejaarde klank, net als September. Niet meer die open o van verwondering, die in de zomer klinkt, nog minder de doffe e van lente, een kinderklank — neen, de e van herfst is een andere dan die van lente, en de ronde n in lente verschilt van het scherpe sissen van de st van herfst, en niemand kan mij er van overtuigen, dat dit alles maar toevallig is. [1]
    • Er was nu de oude klank in uw stem. De hartstochtelijke kinderklank, dien ik liefheb. Het was een herinnering... [2]