• kil·len
  • van het Engelse to kill [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
killen
kilde
gekild
zwak -d volledig

killen

  1. overgankelijk van het leven beroven, vermoorden
    • Katten killen honderd miljoen vogels per jaar. [2]
  2. (sport) overgankelijk een wedstrijd winnen
    • Een wedstrijd killen tegen een topland is iets wat de ploeg van Caldas nog moet leren.  [3]

de killenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kil
76 % van de Nederlanders;
59 % van de Vlamingen.[4]