• kij·kerd
enkelvoud meervoud
naamwoord kijkerd kijkerds
verkleinwoord - -

de kijkerdm

  1. (informeel) oog, in de betekenis van (lichaamsdeel voor) visuele waarneming
     Hij zette zich een paar meter onder het vrouwtje, en opeens stonden we onder twee sperwers. De gebandeerde staart van het mannetje stak opzichtig uit. Bewonderend hielden we nu eens de een, dan weer de ander in de kijkerd zonder dat het de vogels leek te deren, en na een paar minuten praatten we alweer op normale toon.[2]
  • in de kijkerd
    in het gezichtsveld
  • in de kijkerd lopen
    opvallen
  • in de kijkerd zijn
    in de aandacht staan
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Samuel de Lange
    “Sperwer” (11 oktober 1997) op nrc.nl