• kib·bel·par·tij
enkelvoud meervoud
naamwoord kibbelpartij kibbelpartijen
verkleinwoord

de kibbelpartijv

  1. een ruzie waarbij gekibbeld wordt vooral door kinderen of volwassenen die zich kinderachtig gedragen
    • “Alles wat ik zei was dat mijn moeder abrikozenpruim maakte, en dat ik die lekker vond, en dat ik die om de een of andere reden nooit van jou krijg”, zegt Alan tijdens een kibbelpartij in het echtelijke bed tegen Esther in Fay Weldon's roman En mevrouw ging er vandoor. Het paar volgt een vermageringskuur. Een woordentwist over eten in die omstandigheden is voor de doorgewinterde diëter zeer herkenbaar. Het is heel verstandig dat Esther zich niet waagt aan de abrikozenpruim, wat dat ook moge wezen. Onvermijdelijk zou die toch nooit hebben gedeugd. Er is niets dat de kracht van positieve gevoelens die moeders receptuur oproept kan weerstaan. Elke poging tot zelfs maar evenaring is gedoemd te mislukken. Gerechten gezoet met herinneringen uit de jeugd zijn niet te overtreffen. [2]