Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kib·bel

Werkwoord

vervoeging van
kibbelen

kibbel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kibbelen
    • Ik kibbel. 
  2. gebiedende wijs van kibbelen
    • Kibbel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kibbelen
    • Kibbel je?