• ke·vie
enkelvoud meervoud
naamwoord kevie kevies
verkleinwoord - -

de keviev

  1. constructie van tralies, vlechtwerk of rasters waardoor de inhoud niet weg kan maar in contact blijft met de omgeving
    • Hij had zijn paardje ingespannen en op de wagen geladen al wat erop kon: meubels, beddengoed, potten en pannen. Tussen de wielen, onder de as, bengelde de bak met konijnen en de kevie met het kanarievogeltje. [3]
    • De personages die elkaar uitmoorden in 'Intermezzo' zijn parlementsleden, predikanten, notarissen, juristen, kunstrecensenten, soldaten van het leger des heils, - terwijl de dichter in een kevie zit. [4]
    • Zeldzamer wordt de teenen kevie, waar het kind in loopt met zijn strooien valhoed; zeldzamer nog de houten laarzentrekker; de Romeinsche weegschaal is geheel uit het gebruik. [5]
    • Ah, de vrijheid is zoo zoet...
      gouden kevie,
      gouden kerker:
      ah, de vrijheid is zoo zoet...
      liever vrij - als alle goed!
       [6]
6 % van de Nederlanders;
18 % van de Vlamingen.[7]