kavel
- ka·vel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kavel | kavelen kavels |
verkleinwoord | kaveltje | kaveltjes |
- stuk grond dat als één geheel in kadaster wordt beschreven
- Zij hadden een mooie kavel gekocht waarop ze hun huis konden bouwen.
- ▸ Ik had op de kaart gezien dat ik mij zo zou vastlopen in hoven en binnentuinen als een stier in een rode lap. Ik moest er niet van uitgaan dat Venetië een stratenplan had. Het was niet zo dat er ooit in redelijkheid was gebouwd op afgebakende kavels langs een rationele straatweg.[7]
- één of meer voorwerpen die als één geheel worden geveild
vervoeging van |
---|
kavelen |
kavel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kavelen
- Ik kavel.
- gebiedende wijs van kavelen
- Kavel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kavelen
- Kavel je?
- Het woord kavel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kavel" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[8] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "kavel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ kavel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ kavel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 23
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be