• ka·vel
  • In de betekenis van ‘deel, perceel’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord kavel kavelen
kavels
verkleinwoord kaveltje kaveltjes

de kavelm [4] [5] [6]

  1. stuk grond dat als één geheel in kadaster wordt beschreven
    • Zij hadden een mooie kavel gekocht waarop ze hun huis konden bouwen. 
     Ik had op de kaart gezien dat ik mij zo zou vastlopen in hoven en binnentuinen als een stier in een rode lap. Ik moest er niet van uitgaan dat Venetië een stratenplan had. Het was niet zo dat er ooit in redelijkheid was gebouwd op afgebakende kavels langs een rationele straatweg.[7]
  2. één of meer voorwerpen die als één geheel worden geveild
vervoeging van
kavelen

kavel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kavelen
    • Ik kavel. 
  2. gebiedende wijs van kavelen
    • Kavel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kavelen
    • Kavel je? 
98 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[8]