kassier
- kas·sier
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘kashouder’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1543 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kassier | kassiers |
verkleinwoord | kassiertje | kassiertjes |
de kassier m
- (beroep) iemand die het beheer heeft over de kas en de kaswijzigingen bijhoudt
- De kassier zette zonder pardon het bordje "gesloten" voor mijn neus en ging naar huis.
- Hij praatte niet veel, hij kon goed uit de voeten met cijfers. Vóór de oorlog was hij kassier in een filiaal van de Banque de l'Union parisienne. [2]
1. iemand die het beheer heeft over de kas en de mutaties ervan bijhoudt
- Het woord kassier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kassier" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "kassier" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Lemaitre, Pierre"Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 15
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be