kapothoedje
  • ka·pot·hoed·je
enkelvoud meervoud
naamwoord kapothoedje kapothoedjes
verkleinwoord

het kapothoedjeo

  1. dameshoed zonder rand met verhoogde voorrand en achterzijde geopend
     Ze zag er precies uit als altijd, met haar eenvoudige serge mantel en de katoenen japon, die er even onderuit kwam; haar zwarte kapothoedje, onder de kin vastgebonden met een grijs lint, deed de bleekheid van haar gezicht sterker uitkomen en verborg het grijsbruine haar, dat altijd weinig flatteus naar achteren was getrokken.[1]
  1. Victoria Holt
    “Burcht der verschrikking” (1966), Saga, ISBN 9788726484878