• ka·pok
  • Leenwoord uit het Indonesisch, in de betekenis van ‘zaadpluis van kapokboom’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1620 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord kapok -
verkleinwoord - -

de kapokm

  1. (plantkunde) zaadpluis van kapokboom dat werd gebruikt als vulmiddel voor kussens en matrassen
72 % van de Nederlanders;
41 % van de Vlamingen.[4]


kapok

  1. (meteorologie) sneeuw
    «Dié omgewing word die Sneeuberge genoem, want in die winter lê dit wit van die kapok
    Die streek wordt de Sneeuwbergen genoemd, want 's winters ziet het er wit van de sneeuw.
  2. kapok; vezelachtig materiaal van de kapokboom Ceiba pentandra.

kapok

  1. sneeuwen
    «Dit kapok hier al die hele dag.»
    Het sneeuwt hier al de hele dag.