kapok
- ka·pok
- Leenwoord uit het Indonesisch, in de betekenis van ‘zaadpluis van kapokboom’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1620 [1] [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kapok | - |
verkleinwoord | - | - |
de kapok m
- (plantkunde) zaadpluis van kapokboom dat werd gebruikt als vulmiddel voor kussens en matrassen
- Het woord kapok staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kapok" herkend door:
72 % | van de Nederlanders; |
41 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "kapok" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ kapok op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
kapok
- (meteorologie) sneeuw
- «Dié omgewing word die Sneeuberge genoem, want in die winter lê dit wit van die kapok.»
- Die streek wordt de Sneeuwbergen genoemd, want 's winters ziet het er wit van de sneeuw.
- «Dié omgewing word die Sneeuberge genoem, want in die winter lê dit wit van die kapok.»
- kapok; vezelachtig materiaal van de kapokboom Ceiba pentandra.
kapok
- sneeuwen
- «Dit kapok hier al die hele dag.»
- Het sneeuwt hier al de hele dag.
- «Dit kapok hier al die hele dag.»