• kans·loos
  • afgeleid van kans met het achtervoegsel -loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen kansloos kanslozer kansloost
verbogen kansloze kanslozere kanslooste
partitief kansloos kanslozers -

kansloos

  1. zonder kans, niet meer te redden
    • De oude mannen waren kansloos tegen de jongen mannen, althans wat het voetballen betreft. 
     In Europa krijgen we slechts voorbeelden van uitgesproken extreme Amerikanen te zien, alleen maar uitingen van contrasten. Ze zijn ofwel supermooi met botox en nepborsten, of enorm dik en luidruchtig. De rednecks zijn agressief en gevaarlijk, anderen zijn juist weer oppervlakkig en overdreven vriendelijk in de supermarkt. Slimme puissant rijke ondernemers of kansloos verslaafd aan crack en fentanyl.[1]
     Er waren duidelijke redenen voor dat hij deze korte discussie in een treincoupé tussen Katrineholm en Skôvde nooit vergeten was. Het was de eerste keer dat hij voor zichzelf moest erkennen dat hij kansloos verslagen was in een discussie. Of meer nog — ze had hem ervan overtuigd dat hij ronduit fout zat.[2]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645149
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be