• kam·mer
enkelvoud meervoud
naamwoord kammer kammers
verkleinwoord kammertje kammertjes

de kammerm [2] [3]

  1. (beroep) iemand die kamt
  2. deel van een machine die die functie uitvoert


  • kam·mer
  • Samentrekking van de Pennsylvania-Duitse woorden kann en mer

kammer

  1. (verkorting) kun je
    «Wammer sei Vertrag erneie muss, kammer en neie Telephone griege. Ich hab en neie iPhone gewaehlt.»
    Als je je contract moet verlengen, kun je een nieuwe telefoon krijgen. Ik heb een nieuwe iPhone gekozen.
  • Duits: kann man
  • Engels: can one; a person can (inversie)