juveniel
- ju·ve·niel
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘jeugdig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1952 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | juveniel | juvenieler | juvenielst |
verbogen | juveniele | juvenielere | juvenielste |
partitief | juveniels | juvenielers | - |
juveniel
- (medisch) met betrekking tot de jeugd
- Het woord juveniel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "juveniel" herkend door:
72 % | van de Nederlanders; |
68 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "juveniel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be