• jon·ge·re
  • In de betekenis van ‘oudere* iemand globaalweg tussen de’ voor het eerst aangetroffen in 50 [1]
  • afgeleid van jonger met het achtervoegsel -e [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord jongere jongeren
verkleinwoord - -

de jongerem

  1. een persoon van jeugdige leeftijd
    • De jongeren wisten, ondanks de grondige controle, alcohol te kopen. 

jongere

  1. verbogen vorm van de vergrotende trap van jong
    • De jongere medewerkers hadden daar niet zo'n probleem mee. 
     Omdat ik altijd al last heb gehad van hoogtevrees vond ik deze steile stukken verschrikkelijk. Mijn jongere zusje hielp me hier overheen door rustig tegen me te praten als ik weer eens blokkeerde bij een steil stuk.[3]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]