joekel
- joe·kel
- Leenwoord uit het Romani, in de betekenis van ‘hond’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1873 [1]
- In de betekenis van ‘kanjer’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1965 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | joekel | joekels |
verkleinwoord | joekeltje | joekeltjes |
de joekel m
- (informeel) iets bijzonder groots of opvallends
- Hij maakte daarmee een joekel van een fout.
- Het woord joekel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "joekel" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ 1,0 1,1 "joekel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be