enkelvoud meervoud
naamwoord knewel knewels

knewel

  1. joekel, kanjer
    «Tania von Lieres van Swakopmund sou met al die Bonanza-pryse en ook met die skibootpryse van die naweek weggestap het as sy dié knewel van ’n kabeljou vir enige van die kompetisies ingeskryf het.[1]»
    Tania von Lieres van Swakopmund zou met alle Bonanzaprijzen en ook met de skibootprijzen van het weekeinde ervandoor gegaan zijn als zij die kanjer van een kabeljauw voor een van die wedstrijden had ingeschreven.
  2. ongewoon knevel, snor
stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
knewel
geknewel
volledig

knewel

  1. knevelen, de mond snoeren
  2. boeien, vastbinden