jazzorkest
  • jazz·or·kest
enkelvoud meervoud
naamwoord jazzorkest jazzorkesten
verkleinwoord jazzorkestje jazzorkestjes

het jazzorkesto

  1. (muziek) muziekgezelschap dat jazz speelt, bestaande uit een ritmesectie en een melodiesectie
     Al die uren met die twee, al dat gerepeteer in de kelder van Uranienborg en in mijn kamer aan Lapskaus Boulevard; al die nachten dat ik wakker had gelegen en gedroomd had van het hebben van een eigen orkest of in elk geval van het deel uit mogen maken van een jazzorkest in New York City, alles had naar dit ene moment geleid.[2]
     "Het grote jazzorkest in the sky is nu compleet. Zijn leven was tijdelijk, zijn muziek voor de eeuwigheid", zei de Belgische vice-premier Peeters over de vanochtend overleden jazz-legende Toots Thielemans. De Belgische regering brengt haar condoleances over aan de familie van de muzikant.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron “België rouwt om Toots Thielemans” (22-08-2016), NOS