• jap·pe·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
japperen
japperde
gejapperd
zwak -d volledig

japperen

  1. overgankelijk door gerichte inspanning snel verplaatsen
     Be Quick speelde ondermaats en miste zelfvertrouwen (of iets dergelijks) aan de bal. Dan is er daar gelukkig nog altijd ene Durk Noordwijk, die een afgeslagen corner het net in japperde.[2]
     'ik japper, wij japperen, jan blokhuijsen heeft volgens zijn vader vandaag gejapperd. huisgehouden op #ekcollalbo. nr 1.'[3]
     'Voorraad? Logischer is om ieder vaccin dat het land binnenkomt zo snel mogelijk ergens in een bovenarm te japperen.'[4]
      In ieder pakket zit twee pond bruine bonen, twee pond capucijners, een Gelders worstje, twee pond doorregen spek, twee pond tarwemeel, een kop gort en een gedrukte spreuk: Bidt en Werk. „’n Tamelijk melig zaakje,” zegt vader schamper. „Als je dat door je keel gejapperd hebt, lopen de kippetjes je achterna..[5]
  1.   Weblink bron “WK-reserve Jongejan stopt met schaatsen” (21 februari 2012) op ad.nl  
  2.   Weblink bron
    Jelle Douema
    “Zatuno - Grootegast” (19 november 2018) op bequick1887
  3.   Weblink bron
    John Volkers
    “ongetitelde tweet” (07 januari 2011), Twitter Web Client
  4.   Weblink bron
    Herman Sandman
    “Voorraad? Logischer is om ieder vaccin dat het land binnenkomt zo snel mogelijk ergens in een bovenarm te japperen” (26 maart 2021), NCD Mediagroep
  5.   Weblink bron “Koen” (1941), p. 227


japperen

  1. (fysiologie) gapen [1]
  1.   Weblink bron
    F. Woeste
    “Wörterbuch der westfälischen Mundart” (1882), Diedr. Soltau's Verlag, Norden, p. 143