• kef·fen
  • In de betekenis van ‘blaffen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1550 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
keffen
kefte
gekeft
zwak -t volledig

keffen

  1. blaffen van een kleine hond
    • Het hondje kefte de hele dag.. 
  2. kijven, luidkeels ruzie maken van vrouwen
    • Zij keft de hele dag tegen haar kinderen. 


95 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[2]