jaap
- jaap
- In de betekenis van ‘diepe snijwond’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1612 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | jaap | japen |
verkleinwoord |
de jaap m
- lelijke wond, diepe snee
- Hij had een flinke jaap boven het oog.
vervoeging van |
---|
japen |
jaap
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van japen
- Ik jaap.
- gebiedende wijs van japen
- Jaap!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van japen
- Jaap je?
- Het woord jaap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "jaap" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
82 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "jaap" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be