• jaap
  • In de betekenis van ‘diepe snijwond’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1612 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord jaap japen
verkleinwoord

de jaapm

  1. lelijke wond, diepe snee
    • Hij had een flinke jaap boven het oog. 
vervoeging van
japen

jaap

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van japen
    • Ik jaap. 
  2. gebiedende wijs van japen
    • Jaap! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van japen
    • Jaap je? 
93 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[2]