• ja·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
japen
jaapte
gejaapt
zwak -t volledig

japen

  1. overgankelijk heftig uithalen met een mes of ander scherp voorwerp
    • Hij jaapte zijn tegenstander in het gezicht en veroorzaakte zo een lelijk litteken. 

de japenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord jaap
65 % van de Nederlanders;
46 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be