• ita·li·a·ni·se·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
italianiseren
italianiseerde
geïtalianiseerd
zwak -d volledig

italianiseren [1]

  1. ergatief Italiaans worden; de levenswijze, gewoonten, taal e.d. van de Italianen overnemen
    • Die Pausen waren niet erg geïtalianiseerd. 
  2. inergatief (schilderkunst) de Italiaanse schildertrant navolgen
  3. overgankelijk Italiaans maken
    • De kunst werd in die tijd geïtalianiseerd.