• iso·glos·se
  • In de betekenis van ‘grenslijn van een taalverschijnsel’ voor het eerst aangetroffen in 1915 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'glōssa' (tongval, taal) met het voorvoegsel iso- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord isoglosse isoglossen
verkleinwoord - -

de isoglossev [3]

  1. (taalkunde) lijn op een dialectkaart (isoglossekaart) die gebieden begrenst waarbinnen een bepaald taalverschijnsel voorkomt
11 % van de Nederlanders;
23 % van de Vlamingen.[4]