isoglosse
- iso·glos·se
- In de betekenis van ‘grenslijn van een taalverschijnsel’ voor het eerst aangetroffen in 1915 [1]
- afgeleid van het Griekse 'glōssa' (tongval, taal) met het voorvoegsel iso- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | isoglosse | isoglossen |
verkleinwoord | - | - |
- (taalkunde) lijn op een dialectkaart (isoglossekaart) die gebieden begrenst waarbinnen een bepaald taalverschijnsel voorkomt
- Het woord isoglosse staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "isoglosse" herkend door:
11 % | van de Nederlanders; |
23 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "isoglosse" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ isoglosse op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be