invaller
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- in·val·ler
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van invallen met het achtervoegsel -er
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | invaller | invallers |
verkleinwoord | invallertje | invallertjes |
Zelfstandig naamwoord
de invaller m
- Iemand die plotseling de taak van iemand anders moet overnemen.
- Hij speelde één interland: op 27 september 1953 speelde hij als invaller bij het Nederlands voetbalelftal 20 minuten in de vriendschappelijke wedstrijd tegen Noorwegen.
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord invaller staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "invaller" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
Verwijzingen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be