Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·val·ler
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord invaller invallers
verkleinwoord invallertje invallertjes

Zelfstandig naamwoord

de invallerm

  1. Iemand die plotseling de taak van iemand anders moet overnemen.
    • Hij speelde één interland: op 27 september 1953 speelde hij als invaller bij het Nederlands voetbalelftal 20 minuten in de vriendschappelijke wedstrijd tegen Noorwegen. 
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be