• in·ter·ci·ty
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘sneltrein tussen grote steden’ voor het eerst aangetroffen in 1970 [1]
  • afgeleid van city met het voorvoegsel inter- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord intercity intercity's
verkleinwoord - -

de intercitym

  1. (spoorwegen) een trein die tussen grote steden rijdt zonder op tussengelegen stations te stoppen
  • Afkorting: IC
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]