instapper
  • in·stap·per
enkelvoud meervoud
naamwoord instapper instappers
verkleinwoord instappertje instappertjes

de instapperm

  1. (schoeisel) schoen zonder veters
    • Ik verkeerde in de veronderstelling dat het niet zo goed met hem ging. Het laatste wat ik over hem las betrof een mislukte hartoperatie, maar Willibrord was nog helemaal Willibrord. Zo had Willibrord bijvoorbeeld de vierdaagse van Nijmegen gelopen op instappers zonder sokken. [2] 
  2. iemand die in een voertuig of lift stapt
    • Bij deze bushalte zijn er altijd meer instappers dan uitstappers. 
99 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Marcel van Roosmalen 15 september 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be