• in·no·ve·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘als nieuwigheid invoeren’ voor het eerst aangetroffen in 1512 [1]
  • afgeleid van het Franse innover (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
innoveren
innoveerde
geïnnoveerd
zwak -d volledig

innoveren

  1. inergatief iets nieuws bedenken of maken
    • De popband wist steeds weer te innoveren. 
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]