• in·loop
enkelvoud meervoud
naamwoord inloop -
verkleinwoord - -

de inloopm

  1. herhaald veelvuldig bezoek
  2. vrije toegang op een daarvoor vastgestelde tijd
vervoeging van
inlopen

inloop

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inlopen
    • ... dat ik inloop. 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]