1:00 inkopers
  • in·ko·per
enkelvoud meervoud
naamwoord inkoper inkopers
verkleinwoord

de inkoperm

  1. (beroep) iemand die voor zijn beroep goederen koopt bijvoorbeeld voor een winkel of restaurant
    • SHV, het grootste familiebedrijf van Nederland, sluit binnenkort een bedrijf in Dubai. De reden: het dochterbedrijf betaalde jarenlang ongehinderd en systematisch inkopers van klanten in ruil voor opdrachten. De top van SHV wist hiervan en deed jarenlang niets. [2] 
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Esther Rosenberg Carola Houtekamer 24 februari 2017
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be