• in·ja·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
injagen
jaagde in
joeg in
ingejaagd
klasse 6

zwak -d
gemengd

volledig

injagen [2]

  1. met grote kracht en snelheid iets ergens naartoe gooien of schieten
    • Leonard Nienhuis was tijdens de wedstrijd een grote sta-in-de-weg voor AZ. ,,De Kuip was heel dicht bij. Veel jongens van ons komen waarschijnlijk nooit meer in deze situatie. Tegen FC Utrecht viel het onze kant op. Dat gebeurde deze keer helaas niet. Penalty’s moet je er overtuigend injassen en niet hoog de tribune injagen.” [3] 
  2. (figuurlijk) iets met grote kracht of snelheid veranderen
    • ,,Bruiswater kan je tanden flink beschadigen omdat het koolzuur en de vaak toegevoegde smaakjes erin de zuurtegraad van het water de hoogte injagen, wat slecht is voor je tandglazuur en op termijn kan leiden tot overgevoelige tanden en een gaatje meer," aldus The Washington Post. [4] 
  3. iets of iemand ergens met kracht naar binnen sturen
    • De 4,7 procent prijsstijging bij NS zal de reiziger de auto niet injagen. [5] 
73 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[6]