• in·ha·me·ren

inhameren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inhameren
hamerde in
ingehamerd
zwak -d volledig
  1. herhaald met kracht proberen je ideeën aan een andere op te dringen
    • Hij komt keihard aan, de voorpagina van de Syrië-special van het Belgische dagblad De Morgen: een enorme kleurenfoto van een zwaargewonde peuter. Er zit bloed op zijn gezicht en hij kijkt huilend naar zijn handen. 'We moesten het er toch eens inhameren, zegt hoofdredacteur Yves Desmet. 'Dit is wat er echt gebeurt in Syrië, maar niemand wil het zien.' [2] 
    • 'Ook op de training moet je scherp zijn, duels uitvechten op de rand van wat toelaatbaar is. Zo ben ik zelf ook. Misschien is het niet altijd terecht dat ik van anderen net zoveel vraag als van mezelf, want iedereen is verschillend. Toch is het onze taak om anderen proberen mee te krijgen.' Aanvoerder Van Gastel laat zich in dezelfde bewoordingen uit, hoewel hij vindt dat het inhameren van die mentaliteitsverandering vooral een taak is van de technische staf. [3] 
    • Op 7 maart wilden de taliban er bij de bevolking van Swat inhameren dat het hen menens was door Chand Bibi publiekelijk te bestraffen. [4] 
91 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]