inhaalmanoeuvre
- in·haal·ma·noeu·vre
- samenstelling van inhaal ww en manoeuvre [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | inhaalmanoeuvre | inhaalmanoeuvres |
verkleinwoord |
- (verkeer) een actie waarbij men een ander rijdend voertuig voorbij rijdt, vooral als het motorvoertuigen betreft
- Plattelandswegen zijn juist tweebaans, waardoor tegenliggers elkaar met 80 of 100 kilometer per uur passeren. Hoe hoger het verschil in snelheid, des te groter de kans op een dodelijke afloop. Een foute inhaalmanoeuvre loopt op een plattelandsweg snel fataal af. Ook een klap tegen een boom is met zo'n snelheid dodelijk. Binnen de bebouwde kom ligt de snelheid aanzienlijk lager, en is de kans op een fataal ongeluk kleiner. [2]
- (figuurlijk) een poging om een achterstand in te halen
- (figuurlijk) Socioloog Herman Vuijsje schreef afgelopen zomer in deze krant over de ‘emancipatiekramp’ bij Nederlanders met een niet-westerse achtergrond. Een „hoogoplopende gevoeligheid die kenmerkend is voor de overgangstijd naar maatschappelijke gelijkstelling”. Die gevoeligheid zou volgens hem vanzelf verdwijnen als een nieuw evenwicht is bereikt in het zelfbeeld van de betrokken groepen. Net als destijds ouderen en Joden, schreef Vuijsje, zijn zij nu bezig aan een inhaalmanoeuvre op emancipatiegebied.[3]
1. (verkeer) een actie waarbij men een ander rijdend voertuig voorbij rijdt, vooral als het motorvoertuigen betreft
- Het woord inhaalmanoeuvre staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Volkskrant Mark Misérus en Nienke Zoetbrood 2 mei 2017
- ↑ NRC Jutta Chorus 15 november 2016