• in·dom·pe·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord indompeling indompelingen
verkleinwoord

de indompelingv

  1. iets of iemand in een hoeveelheid vloeistof doen
     Waarom deed ik dit? Het was tijd voor een indompeling in het wak.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Henning Mankell (vert.Clementine Luijten)
    “Italiaanse schoenen” (2011), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044521832