• im·pli·ciet
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘mede erin betrokken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1832 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen impliciet implicieter implicietst
verbogen impliciete implicietere implicietste
partitief impliciets implicieters -

impliciet

  1. niet uitdrukkelijk gezegd of erbij geschreven, maar wel in het gezegde of geschrevene opgesloten liggend
    • - In die tekst valt een impliciet verband te herkennen. 
    • - Volgens mij heeft heeft hij daarmee impliciet toegegeven dat hij zelf ook vindt dat hij een grove fout heeft gemaakt. 
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]