• im·mu·no·loog
enkelvoud meervoud
naamwoord immunoloog immunologen
verkleinwoord

de immunoloogm

  1. (beroep) deskundige op het gebied van het afweersysteem van levende organismen
    • Bij proeven op apen is gebleken dat het vaccin voor 90 procent werkt. Nu moet het op mensen worden getest, verklaarde de immunoloog. [1] 
    • En of hij blij is met de Spinoza-premie, laat tumor-immunoloog en UT-hoogleraar Carl Figdor weten. ‘Dit is de ultieme erkenning voor het werk dat ik doe. Ik ben er al dertig jaar lang, bijna 24 uur per dag mee bezig.’ [2] 
  2. (medisch) arts gespecialiseerd in ziekten van het afweersysteem
    • Jasper moet om de drie maanden naar de oncoloog. Verder zit hij eens per maand bij de kinderarts. Jos gaat van kinderarts naar kno-arts naar immunoloog. [3] 
87 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[4]