• im·mu·no·lo·gie
enkelvoud meervoud
naamwoord immunologie
verkleinwoord

de immunologiev

  1. (medisch) (fysiologie) de leer van het afweersysteem dat verantwoordelijk is voor: afweer tegen besmettelijke ziekten; allergische reacties; en afstotingsreacties tegen (vreemde) weefsels
    • Baxalta (omzet 6 miljard dollar, 16.000 werknemers) is gespecialiseerd in hematologie, of bloedziekten, en immunologie. Het is gevestigd in de Amerikaanse staat Illinois en beursgenoteerd in New York.[2] 
    • Heb je het gevoel dat je vandaag nog niks gedaan hebt? Niets is minder waar, want zonder dat je het door hebt, strijd je de hele dag door tegen allerlei enge bacterien, virussen en tumoren. Hoe je immuunsysteem dat allemaal voor elkaar krijgt, hoor je van prof. dr. Huub Savelkoul (WUR, Immunologie). Je bent dus hoe dan ook goed bezig geweest vandaag![3] 
91 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC 4 januari 2016
  3. Volkskrant 14 maart 2016,
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be